Montaigne over het verdriet

Montaigne bespreekt in zijn essay 'De la tristesse' de aard van leed, verdriet en rouw. Ook die van liefde en vreugde, en van emoties die zo sterk zijn dat ze niet in woorden kunnen worden uitgedrukt. Montaigne zegt dat hij probeert verdriet niet te ervaren. Voor hem lijkt dit gevoel dwaas en via verschillende verhalen toont hij aan dat sommige mensen zich groot kunnen houden tot op het punt dat ze overmand worden door het verdriet, en dat dit leidt tot hun ondergang. Hij preciseert dat ook grote vreugde dezelfde gevolgen kan hebben. Montaigne illustreert zijn standpunt met vier verhalen, en concludeert dat hij zich verwant voelt met de stoïcijnen. Voor hem is verdriet een toestand van verdwazing waarin we overheerst worden door heftige emoties, met name bij de dood van dierbaren. Maar het echte verdriet zit niet in tranen, het bevindt zich daar voorbij: in de stilte.

 

Over het verdriet

(vertaling: Jules Grandgagnage)

 

Niemand is zo onbezwaard door deze passie als ik, ik hou er niet van en waardeer het niet, hoewel mensen het, als ware het een uitgemaakte zaak, een bijzondere plaats toekennen. Ze kleden er de wijsheid, de deugd en het geweten mee. Dom en lelijk ornament! De Italianen verbonden haar naam meer toepasselijk met kwaadaardigheid.(1) Want het is een altijd schadelijke, altijd gekke gesteldheid, en omdat het altijd laf en laag is, verboden de stoïcijnen hun volgelingen om toe te geven aan dit gevoel.

Van Psammenitus, koning van Egypte, verslagen en gevangengenomen door Cambyses, koning van Perzië, wordt echter gezegd (2) dat bij het zien van zijn gevangen dochter, gekleed als dienstmeid uitgestuurd om water te gaan halen, hij rustig naar de grond bleef staren terwijl al zijn vrienden om hem heen jammerden en weenden. En toen hij zag dat zijn zoon werd weggevoerd voor de uitvoering van zijn doodstraf, hij hetzelfde deed. Maar bij het waarnemen van een vriend des huizes (3) onder de gevangenen, sloeg hij zich op het hoofd en leed zichtbaar extreme pijn.

Men zou dit kunnen vergelijken met wat we onlangs hebben gezien met een van onze vorsten. Na op Trente, waar hij was, het nieuws over de dood van zijn oudere broer - op wie de eer van zijn huis rustte - vernomen te hebben, zo kort na het overlijden van een van zijn jongere broers, verwerkte hij die twee beproevingen met voorbeeldige kalmte. Maar toen na een paar dagen een van zijn mannen stierf, liet hij zich meeslepen door dit ongeluk, en zijn standvastigheid maakte plaats voor pijn en spijt. De mensen zeiden dat hij pas door deze laatste slag van het lot werd bewogen, maar in werkelijkheid was hij al zo vol van verdriet, dat bij de geringste nieuwe pijn zijn weerstand meteen was ingestort.

Misschien kan ook de verbeelding van de oude schilder (4) hierop teruggevoerd worden, die bij het offer van Iphigenia de rouw van de aanwezigen moest uitbeelden, en dit in diverse graden van verdriet, al naargelang de mate waarin de dood van dit mooie onschuldige meisje hen trof. Nadat hij de vermogens van zijn kunst uitgeput had [bij het uitbeelden van de anderen] en bij de vader kwam, schilderde hij deze met een sluier, omdat geen enkele gelaatsuitdrukking recht kon doen aan deze mate van verdriet. Dat is ook de reden waarom de dichters zich verbeelden dat de ongelukkige moeder, Niobe, na eerst zeven zonen en achteraf evenveel dochters verloren te hebben, overweldigd door haar verlies, uiteindelijk in een rots veranderde,

"diriguisse malis", (5)

(Versteend van pijn)

om die saaie, doof en stomme domheid uit te drukken die ons grijpt als het ongeluk ons overweldigt, meer dan we kunnen verdragen.

In werkelijkheid moet pijn, voor het bereiken van zijn hoogste punt, doordringen tot in de ziel  en hem beroven van zijn vrijheid van handelen. Zo komt het dat wanneer we slecht nieuws vernemen, we ons zo aangegrepen voelen en niet in staat om te bewegen, waarna de ziel zich overgeeft aan tranen en geklaag en zich lijkt te bevrijden, los te maken, te bloeien en zich op zijn gemak te stellen:

"Et via vix tandem voci laxata dolore est." (6)

(En na lange tijd en met veel moeilijkheden is een weg geopend waardoor het verdriet zich kan uiten.)

In de oorlog die Ferdinand voerde tegen de weduwe van koning Jan van Hongarije over Boeda (7), was er vooral één strijder die de aandacht trok van iedereen vanwege zijn bijzondere dappere gedrag tijdens een bepaalde confrontatie. Onbekend, voor dood achtergelaten, werd hij zeer geprezen en beklaagd,  maar door niemand zo veel als door Raisciac, een Duitse heer, die erg bewogen was door een zo zeldzame deugd. Het lichaam werd weggevoerd en de heer kwam er nieuwsgierig naar kijken om te zien wie het was. Toen men de dode van zijn harnas ontdeed, zag hij dat het zijn zoon was. Dit vergrootte het medelijden van de toeschouwers nog meer; alleen hij, zonder iets te zeggen, zonder de ogen af te wenden, stond rechtop, starend naar het lichaam van zijn zoon: tot de heftigheid van het verdriet dat zijn levensgeesten overweldigde hem velde en hij dood op de grond viel.

"Chi puo dir com'egli arde è in picciol fuoco,"

(Italiaans: Hij die kan zeggen hoe hij brandt van liefde, heeft weinig vuur)

      - Petrarca, Sonetto 137.

zeggen geliefden, als ze een ondraaglijke passie bedoelen:

"misero quod omnes

Eripit sensus mihi. Nam simul te

Lesbia aspexi, nihil est super mi

Quod loquar amens.

Lingua sed torpet, tenuis sub artus

Flamma dimanat, sonitu suopte

Tinniunt aures, gemina teguntur

Lumina nocte."

(Die dingen

in mijn miserie beroven ze me van mijn zintuigen

het moment dat ik naar je kijk, Lesbia,

niets van mijn stem blijft in mijn mond.

 

Mijn tong is gebonden, een dunne vlam van  liefde

stroomt naar beneden door mijn ledematen,

Door hun eigen geluid zingen mijn oren,

mijn ogen worden bedekt door een dubbele nacht)

-Catullus VII

 

Het is ook niet wanneer de aandoening het hevigst woedt dat we in een toestand zouden zijn om onze klachten of onze amoureuze overtuigingen uit te storten, de ziel is op dat ogenblik overbelast en worstelt met diepe gedachten en het lichaam is neerslachtig en smachtend van verlangen,

en vandaar is het dat soms per ongeluk die impotenties ontstaan die de minnaar zo onverwachts overvallen, en die frigiditeit grijpt hem dan met de kracht van een overmatig vuur in de schoot van het genot. Alle passies die kunnen worden geproefd en verteerd, zijn slechts middelmatig.

"Curæ leves loquuntur, ingentes stupent."

(Licht verdriet kan spreken: Diep verdriet zwijgt ".)

      - Seneca, Hippolytus, Bedrijf II. Toneel 3.

Ook het onverwachte genot van een verrassing verstoort ons diep,

 

"Ut me conspexit venientem, Et Troïa circum

Arma amens vidit, magnis exterrita monstris,

Diriguit visu in medio, calor ossa reliquit,

Labitur, et longo vix tandem tempore fatur."

(Zodra ze me zag en de Trojaanse wapens,

Verloor ze haar hoofd en hallucinerend,

Starend, bloedeloos, viel ze flauw;

Ze won haar stem pas terug na lange tijd)

-Vergilius, Aeneis, III, 306.

Er was een Romeinse vrouw, die stierf van blijdschap bij het zien van haar zoon die terugkeerde na de nederlaag van Cannes. Sophocles en Dionysius de tiran, die eveneens stierven van overmatige vreugde; Talva die stierf in Corsica, toen hij hoorde over de eerbewijzen die de senaat van Rome hem toekende. Maar ook in onze tijd stierf paus Leo X aan een door vreugde opgewekte koorts toen hij op de hoogte werd gebracht van de verovering van Milaan die hij zo had gehoopt. Een nog opmerkelijker voorbeeld van menselijke dwaasheid, in de oudheid opgemerkt door Diodorus, is dat van de dialecticus die plotseling overleed vanwege de extreme schande die hij voelde, omdat hij in zijn school en in het openbaar er niet in geslaagd was een argument te weerleggen.

Ik ben niet gevoelig voor zulke heftige emoties. Ik ben van nature weinig gevoelig, en maak elke dag mijn schelp sterker met redeneren.

 

 

Voetnoten

1. Tristezza betekent in het Italiaans vaak kwaadaardigheid.

2. Herodotus III, 14

3. Montaigne spreekt over 'un domestique', maar dat is geen gewone dienaar of knecht maar een intieme vriend of vriend des huizes. Bij Herodotus is het een oude man die gewoon aan de tafel van de koning mee-eet.

4. Cicero, De Orator., c. 22 ; Pliny, xxxv. 10

5. Ovidius, Metamorfosen,  vi. 304

6. Vergilius, Aeneis XI, 151

7. Boeda is een deel van Boedapest