Moderne filosofie

 

Zoals met vele periodiseringen zijn er in de praktijk meerdere afbakeningen voor de "moderne wijsbegeerte". Volgens één opvatting dateert de 'moderne filosofie' uit de Verlichting, het 'Tijdperk van de rede'. In deze periode werd systematische filosofie gemeengoed, waarbij Desiderius Erasmus en Niccolò Machiavelli afvielen als "moderne filosofen". Een andere mogelijkheid is om aansluiting te zoeken bij de manier waarop de gehele moderne periode is gedateerd, vanaf de Renaissance. Soms laat men dan weer "Moderne filosofie" eindigen in 1800, met de opkomst van hegelianisme en het idealisme. Een historicus van de filosofie kiest er soms ook voor om in zijn overzicht gewoon secties van de filosofie volgens eeuwen te bespreken, wat in dit wikibook ook voor een deel wordt gedaan. Op die manier worden lange discussies over perioden vermeden.

Vanaf de renaissance reageerden filosofen tegen de scholastieke traditie uit de middeleeuwen: Erasmus, Francis Bacon, Niccolò Machiavelli en filosofen die ook natuurwetenschapper waren zoals Galileo Galilei kunnen in een overzicht voorgesteld worden als vertegenwoordigers van de opkomst van het rationalisme (vooral vertegenwoordigd door Galileï), het empirisme (vooral vertegenwoordigd door Bacon) en het humanisme.

Vanaf de eerste helft van de zeventiende eeuw was sprake van een duidelijke omslag. In plaats dat van dat men elkaar op het religieus vlak betwistte, werd er nu gezocht naar meer tolerantie en zekerheid en onbetwistbare uitgangspunten. Deze tweede periode in de geschiedenis van de moderne filosofie is door Michel Foucault later L' Âge classique genoemd. De 17e-eeuwse filosofie wordt verder gedomineerd door de noodzaak om filosofie te organiseren op rationele, sceptische, logische en axiomatische gronden, zoals in het werk van René Descartes, Blaise Pascal en Thomas Hobbes. Dit type filosofie poogt anderzijds ook religieuze opvattingen te integreren binnen een filosofisch denkkader. Op die manier wilde men het ongeloof van het atheïsme en andere overtuigingen bestrijden door het idee van de stoffelijke werkelijkheid te aanvaarden, en het dualisme tussen geest en materie te verdedigen. Als reactie hiertegen, en tegelijk als uitbreiding hiervan, kan men het monisme van George Berkeley (idealisme) zien, en de dubbel-aspect theorie van Benedictus de Spinoza. Tijdens deze periode werd het empirisme door John Locke, George Berkeley en anderen ontwikkeld als alternatief voor het scepticisme. Hierbij moet worden vermeld dat John Locke, Thomas Hobbes en Edmund Burke gedurende deze tijd ook hun eigen bekende politieke filosofieën ontwikkelden.

Een behandeling van de 18e-eeuwse filosofie heeft dan in het algemeen weer betrekking op de vroege periode, het eerste deel van de "Verlichting" en richt zich hoofdzakelijk op de opkomst van het systematische empirisme, volgend na Isaac Newtons 'natuurlijke filosofie'. Aldus maken enerzijds Diderot, Voltaire, Rousseau, Montesquieu, Kant - die met name bijdroeg aan de definitieve scheiding tussen wetenschap en religie - en anderzijds de politieke filosofieën belichaamd door en beïnvloed door de Amerikaanse Revolutie en de Amerikaanse Verlichting deel uit van de Verlichting. Andere prominente filosofen van deze periode waren David Hume en Adam Smith, die samen met Francis Hutcheson ook de voornaamste filosofen van de Schotse Verlichting waren, en Thomas Paine en Thomas Jefferson, de belangrijkste filosofen van de Amerikaanse Verlichting.

In de 19e eeuw - de periode van de Romantiek - was het werk van Hegel toonaangevend. Zijn Logica en fenomenologie van de geest leverde een dialectisch kader voor de filosofie om kennis - met name van de exacte wetenschappen - in te ordenen. In deze tijd werd ook Arthur Schopenhauers ontkenning van de wil een begrip. Net als in de 18e eeuw al het geval was, zouden het echter vooral de ontwikkelingen in de wetenschap zijn die de beweringen van de filosofische traditie zouden uitdagen. Zo was het werk van Charles Darwin gebaseerd op het idee van organische zelfregulering dat filosofen als Adam Smith voorstonden, maar in wezen betwistte het de gevestigde filosofische opvattingen. Filosofen als Auguste Comte en John Stuart Mill kunnen als de 19e-eeuwse voortzetters van het empirisme van Bacon worden gezien.

In de 19e eeuw laaide ook de onenigheid op het theologische gebied weer op, nu in die zin dat het hele christendom en het bestaan van de christelijke God ter discussie kwamen te staan.

Eveneens in de 19e eeuw gaf de Deense filosoof Søren Kierkegaard aan de filosofie een nieuwe wending door zich minder te richten op abstracte begrippen en meer op wat het betekent om een bestaand (existerend) persoon te zijn. Kierkegaard beweerde ook dat de westerse beschaving zeer ver van het "ware" christendom afstond. Zijn werk lag aan de basis voor heel wat 20e-eeuwse filosofische stromingen, met inbegrip van het existentialisme.

 

(Opmerking: een deel van deze tekst heb ik eerder al op Wikipedia gepubliceerd onder mijn account J.Grandgagnage)