Plato's Ideeënleer: perfectie als model

Plato’s Ideeënleer wordt nog het meest beeldend besproken in zijn Allegorie van de grot. Hij maakt er voor de eerste keer melding van in de dialoog Phaedo.

De perfectie van de ideële Vormen

Plato stelde vast dat niets in de gewone wereld om hem heen perfect was. Niets was perfect mooi, of perfect goed of perfect waar. En toch, dacht hij, moest er iets bestaan waaraan de dingen hun schoonheid, goedheid en waarheid ontleenden. Dat, zo was zijn redenering, waren de ‘Ideeën‘. Een beter woord voor deze abstracte entiteiten zou ‘Vormen’ zijn. Het was aan deze Vormen dat de aardse dingen zich spiegelden, waar ze volgens Plato wel ‘deel’ aan kunnen hebben, zonder de perfectie van de Vorm te bereiken. Alleen de menselijke ziel kon, door middel van een soort leerproces (zie allegorie van de grot) dezelfde ‘goddelijke’ perfectie bereiken. Precies daarin zag Plato de taak van de filosoof. (Zie Staat (Politeia))

Aanzet tot de idee van de Universalia

De Phaedo is de eerste dialoog waarin Plato zijn stelling over het bestaan van ‘Vormen’ of ‘Ideeën’ als abstracte objecten beschrijft. Eigenlijk is de benaming ‘Vormen‘ geschikter dan ‘ideeën‘, omdat deze objecten geen scheppingen van het verstand zijn. Zij bestaan volgens Plato immers onafhankelijk van het denken, en hij duidt ze in zijn dialoog ook aan met de Griekse term “eidos” (beeld). Deze Vormen zijn eeuwig, onveranderlijk en bestaan onafhankelijk van de fysieke wereld. Omdat ze niet voor onze zintuigen waarneembaar zijn, kunnen we ze uitsluitend leren kennen door middel van ons verstand.

Om het onderscheid duidelijk te maken tussen een gewoon object en de Vorm van het object geeft Plato zelf het voorbeeld van ‘twee gelijke stokken’ die niet mogen geïdentificeerd worden met ‘Gelijkheid’. De twee stokken participeren wel in een relatie met de Vorm en weerspiegelen daar eigenschappen van. In een ander voorbeeld zet hij het schilderij van een man naast de man zelf, en stelt vast dat ze niet ‘gelijk‘ kunnen worden genoemd. Plato claimt dat de Vormen zijn zoals woorden die ook naar dingen verwijzen, waarbij de Vormen echter totaal verschillend zijn van de soort objecten die onze zintuigen ons onthullen. Dit onderscheid tussen abstracte objecten waar naar verwezen wordt die niet samenvallen met de zintuiglijke werkelijkheid, zou in de mideeleeuwen aanleiding geven tot het debat over de buiten tijd en ruimte geponeerde universalia.

Verwerping van de zintuigen als bron tot kennis

Met deze opvatting doet Plato iets waar wij met onze moderne ‘wetenschappelijke’ opvoeding misschien verbaasd van opkijken. Wat hij doet is namelijk de zintuigen als een soort tweederangs middel tot kennis verwerpen. Volgens Plato kan immers alleen het verstand de ‘Vormen’ of ‘Ideeën’ schouwen. Wat we via onze zintuigen ervaren, heeft alleen betrekking op de onvolmaakte afspiegelingen van de onveranderlijke vormen.

Alles op een rijtje

Zijn redenering neemt ongeveer deze vorm aan:

  1. Alles om ons heen is vergankelijk, veranderlijk en dus onvolmaakt
  2. Wat onze zintuigen ons vertellen, heeft alleen betrekking op deze onvolmaakte objecten
  3. Vermits een filosoof zich alleen bezighoudt met volmaaktheid (van waarheid, schoonheid, goedheid enz.) moet hij zich uitsluitend richten naar dat volmaakte.
  4. Dat volmaakte is de transcendente wereld der Ideeën
  5. Deze vormen kunnen alleen door het verstand aanschouwd en begrepen worden
  6. Alleen de filosoof is in staat om die opgang naar ware kennis te volbrengen.
  7. Bij uitbreiding is alleen de filosoof geschikt om de staat te leiden

 

Hiërarchie der Ideeën

Het Goede als hoogste idee

Bij Plato is het hoogste Idee het Idee van het Goede. Het is ook het eerste principe en daardoor de grondslag van alle werkelijkheid en van alle kennis over die werkelijkheid.

Plato tracht de godsopvattingen te bevrijden van antropomorfische voorstellingen. Hij zoekt eerder de ‘Idee van het Goddelijke’ en meent het terug te vinden in de ‘Hoogste Idee van het Goede’. In dat verband is het belangrijk het volgende op te merken: een oppervlakkige kennismaking met Plato kan ertoe leiden om de Vormen (Ideeën) met de ‘goden’ te vereenzelvigen waarvoor zijn leermeester Socrates beschuldigd was. De Vormen zijn goddelijk in die zin dat ze perfect zijn, en mooi, en eeuwig. Maar de Vormen zijn slechts zwakke afspiegelingen van goden: ze zijn niet actief en niet levend. De Vormen zijn wel intelligibel, waardoor ze door het verstand, en uitsluitend door het verstand gekend kunnen worden. Evenmin is ‘het Goede’ en ‘het Ene’ te identificeren met een monotheïstische god zoals in het latere jodendom en christendom. Bij Plato is eerder sprake van een demiurg, een ‘schepper-god die gebruik maakt van de aanwezige Vormen en het materiaal om een universum te scheppen. (Zie Timaeus voor Plato’s kosmologie.) Van zuiver monotheïsme kun je bij Plato trouwens niet spreken, want de planeten, die regelmatige banen beschrijven en dus in zijn opvatting door een intelligentie gestuurd worden, ziet hij als (mindere) goden die de demiurg helpen bij het scheppen van het universum.